Volg ons op YouTube

Zalig zijn de reinen van hart

‘Zalig zijn de reinen van hart; want zij zullen God zien, Matth. 5:8.’

Als we zo eens door de Bijbel bladeren en de boodschap tot ons door laten dringen, dan krijgen wij niet zulke goede gedachten van de mens. Wat was alles goed geschapen, de mens als het pronkstuk op Gods schepping. Maar dan die keuze voor de dood, door het eten van de verboden vrucht. Een keuze tegen God en voor het rijk van de duisternis. Wat een verdriet, pijn en dood is daarop gevolgd. Hoewel God direct Zijn genade openbaarde en de belofte gaf van de overwinning over het rijk van de duisternis, ging de mens verder op de ingeslagen weg. Na twee duizend jaar is het alsof de HEERE zegt; “nu is het genoeg.’ Hij roept de mensen door Noach op tot bekering maar er is niemand die naar God vraagt, er is niemand die zich bekeerd. Dan lezen we: ‘En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was, gen. 6:5.’ De maat is vol gezondigd, Gods oordeel wordt voltrokken. Heel de aarde komt onder water te staan en nadat de aarde weer droog is, begint de HEERE als het ware opnieuw met Noach en zijn familie. Noach brengt een offer en dan lezen we de volgende indrukwekkende woorden: ‘En de HEERE rook dien liefelijken, reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil; want het gedichtsel van ‘s mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb, Gen. 8:21.’ Het offer dat Noach bracht is aangenaam voor de HEERE, Hij doet de belofte om de aarde niet nogmaals op deze wijze te vervloeken. Waarom deze belofte? Zou het dan beter worden met de mens? Nee, het is Gods genade, want alles wat uit het mensen hart omhoog komt is boos vanaf zijn jeugd. Dat is hoe de HEERE het ziet. Een mens kan zich mooi voordoen, mooie woorden spreken maar toch zegt Jeremia: ‘Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het, wie zal het kennen? Jer. 17:9.’ Wie van ons moet niet eerlijk bekennen dat we zo vaak spreken en handelen in eigen belang? Is het niet zo dat we onze kwade daden proberen te bedekken en als het openbaar komt, we het proberen goed te praten? Laten we eerlijk zijn, en zien hoe God het ziet. David, gevallen in de zonden, riep het uit: ‘Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen, Ps. 51:5.’

Terwijl we dit beeld, dat God van ons geeft, tot ons door laten dringen, wandelen we door het oude Israël en beklimmen een berg. Onwillekeurig moeten we denken aan de woorden van David: ‘Wie zal klimmen op den berg des HEEREN, en wie zal staan in de plaats Zijner heiligheid? Die rein van handen, en zuiver van hart is, die zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, en die niet bedriegelijk zweert; Die zal den zegen ontvangen van den HEERE, en gerechtigheid van den God zijns heils, Ps. 24:3-5.’ Wat een contrast, aan de ene kant het beeld van een arglistig hart dat alleen maar boze dingen kan bedenken en dan hier het beeld van de reine, die de zegen van de HEERE zal ontvangen. Zo in gedachten verzonken, voegen we ons bij de mensen die daar zitten rondom Jezus. Hoort wat Hij zegt: ‘Zalig zijn de reinen van hart; want zij zullen God zien, Matth. 5:8.’ Zalig zijn de reinen van hart, dat sluit aan bij de woorden die we zojuist overdachten, want zij zullen de zegen ontvangen. En hier zegt de Heere Jezus dat wij zonder dit reine hart, God niet zien zullen. Eens sprak God tot Mozes: ‘Gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien; want Mij zal geen mens zien, en leven, Ex. 33:20.’ En dan hier de belofte dat de reinen van hart God zullen zien. Als wij dit tot ons door laten dringen dan moeten wij het met David uitroepen: ‘Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest, Ps. 51:12.’ Ja daar moet een scheppende daad plaatsvinden, er moet iets nieuws komen want dat vuile hart kan niets dan vuil voortbrengen. Daar is maar één oplossing, een terugkeer tot de levende God. Hijzelf heeft gezegd: ‘Dan zal Ik rein water op u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinigheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen. En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlesen hart geven. En Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen, en Mijn rechten zult bewaren en doen, Ezech. 36:25-27.’ Deze belofte die in de eerste plaats voor Israël is bedoeld, geldt voor allen die komen tot het Lam Gods dat geslacht is om de zonde der wereld weg te nemen. Een nieuw hart, een hart dat verlangt om te doen wat God van ons vraagt.

De Heere Jezus Zelf heeft gezegd: ‘Want uit het hart komen voort boze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen, lasteringen, Matth. 15:19.’ Dat was onder het Oude Testament en dat is tot op de dag van vandaag niet verandert, vandaar de oproep van God: ‘Werpt van u weg al uw overtredingen, waardoor gij overtreden hebt, en maakt u een nieuw hart en een nieuwen geest; want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls? Ezech. 18:31.’ Het komt aan op bekering, een terugkeer tot God in de belijdenis dat wij gezondigd hebben en dat ons hart niets kan dan zondigen, om uit genade van Hem een nieuw hart en een nieuwe geest te ontvangen. Zonder dat reine, dat oprechte hart zullen wij God niet zien. Wat een ernstige boodschap, hier moeten wij allen opzien naar boven en bekennen dat genade alleen ons God zal doen zien, ja genade alleen kan ons van dood levend maken. Genade alleen neemt het oude, zondige, hoogmoedige hart vol onreine begeerten, boze gedachten en opstand tegen God weg en schenkt een nieuw rein hart. Wonder van genade, de Ik Zal Zijn, Die Ik Zijn Zal, heeft in Zijn liefde de Weg geopend in het schenken van Zijn Zoon. De Heere Jezus Christus heeft plaatsvervangend willen lijden en sterven opdat mensen, met boze, onreine en arglistige harten, door Hem, weer terug kunnen komen in gemeenschap met God de Vader.

Lieve vrienden, hebt u ontdekt dat uw hart niet beter is dan dat van Adam, van de mensen die omkwamen in de zondvloed en van een David? Wees niet moedeloos, ook God weet het en Hij heeft voorzien in het Lam dat geslacht is om ook uw zonden te verzoenen en u een rein hart te geven. Het Woord is vlees geworden, in Hem is de volle zaligheid, buig dan uw knieën en; ‘Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen, die op Hem betrouwen, Ps. 2:12.’ Nog is God genadig, nog heeft Hij als het ware Zijn hand naar u uitgestoken, wat is uw antwoord op die uitgestoken hand? Hizkia riep het volk op met de volgende woorden: ‘Verhardt nu ulieder nek niet, gelijk uw vaderen; geeft den Heere de hand, en komt tot Zijn heiligdom, hetwelk Hij geheiligd heeft tot in eeuwigheid, en dient den Heere, uw God; zo zal de hitte Zijns toorns van u afkeren, 2 Kron. 30:8.’

Broeders en zuster, u die mag zeggen dat u met David de toevlucht hebt genomen tot de HEERE, Die u riep, u die als het ware uw hand gelegd heeft op het Lam dat geslacht is, ja uw hand gelegd heeft in Gods uitgestoken Vaderhand. Hij heeft u gereinigd en Zijn rijke belofte gegeven, u zult God zien. Ik wil u bemoedigen en opwekken om steeds opnieuw te zien op het Lam Gods, de Heere Jezus Christus, Die voor u de dood is ingegaan. Hij leeft en is gezeten in de hemel vanwaar Hij spoedig komen zal. Kom, broeders en zusters, laten wij onszelf voortdurend reinigen door het waterbad van het Woord (Ef. 5:26), elkaar bemoedigen en hartelijk liefhebben. Dat is de opdracht die God ons geeft vanuit Zijn heilig Woord. ‘Hebbende dan uw zielen gereinigd in de gehoorzaamheid der waarheid, door den Geest, tot ongeveinsde broederlijke liefde, zo hebt elkander vuriglijk lief uit een rein hart, 1 Pet. 1:22.’

‘Maar wanneer de goedertierenheid van God, onzen Zaligmaker, en Zijn liefde tot de mensen verschenen is, Heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar Zijn barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes; Denwelken Hij over ons rijkelijk heeft uitgegoten door Jezus Christus, onzen Zaligmaker; Opdat wij, gerechtvaardigd zijnde door Zijn genade, erfgenamen zouden worden naar de hope des eeuwigen levens, Tit. 3:4-7.’ Wetende dat alles genade is en rustend op het enige fundament, de Heere Jezus Christus, worden wij opgeroepen om te jagen naar de vrede en de heiligmaking. ‘Jaagt den vrede na met allen, en de heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zien zal, Hebr. 12:14.’ Nog een kleine tijd geliefde broeders en zusters, en wij zullen verlost van zonden, boze lusten, twisten, verdeeldheid, verdriet en pijn, voor eeuwig Hem aanschouwen, Die ons heeft liefgehad met een eeuwige liefde. Ja; ‘Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien.’ Nu, nog levend in de strijd, strijden wij de goede strijd terwijl wij reikhalzend uitzien naar de heerlijkheid die Hij beloofd heeft. Bij Hem te zijn, dat is alles wat wij wensen. ‘Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. En een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelven, gelijk Hij rein is. 1 Joh. 3:3.’ Amen.

Psalm 73 vers 1, 12, 13 en 14

Ja waarlijk, God is Isrel goed,

Voor hen, die rein zijn van gemoed;

Hoe donker ooit Gods weg moog’ wezen,

Hij ziet in gunst op die Hem vrezen.

Maar ach, hoewel mijn ziel dit weet,

Mijn voeten waren in mijn leed

Schier uitgeweken, en mijn treên

Van ‘t spoor der godsvrucht afgegleên.

‘k Zal dan gedurig bij U zijn,

In al mijn noden, angst en pijn;

U al mijn liefde waardig schatten,

Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten.

Gij zult mij leiden door Uw raad,

O God, mijn heil, mijn toeverlaat;

En mij, hiertoe door U bereid,

Opnemen in Uw heerlijkheid.

Wien heb ik nevens U omhoog?

Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog,

Op aarde nevens U toch lusten?

Niets is er, waar ik in kan rusten.

Bezwijkt dan ooit, in bitt’re smart

Of bangen nood, mijn vlees en hart,

Zo zult Gij zijn voor mijn gemoed

Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed.

Wie, ver van U, de weelde zoekt,

Vergaat eerlang en wordt vervloekt;

Gij roeit hen uit, die afhoereren

En U den trotsen nek toekeren;

Maar ‘t is mij goed, mijn zaligst lot,

Nabij te wezen bij mijn God;

‘k Vertrouw op Hem geheel en al,

Den HEER, Wiens werk ik roemen zal.


Wilco Vos Veenendaal 07-12-2016